PANTHEÏST EN ZEEMEERMIN

Een pantheïst als een atheïst met een godvormig gat in zijn schedelpan; God heeft hem verlaten. Voor het lyrisch ik is de wereld immanent. Niet-filosofisch verwoord: goddeloos. Boven onze wereld is er niets. Geen voorbedacht plan. Geen rechter. Geen eindbestemming. Dus ook niets wat intervenieert. Alles wat gebeurt, is het resultaat van een complex, door willekeur gereguleerd vectorspel — vol intimidatie en verwondering — waarvan het totale begrip ons steeds ontglipt. Spinoza zag zelfbehoud nog als de hoogste deugd. Maar leidde dat zelfbehoud niet uiteindelijk tot de vernietiging van onze leefwereld? 

 Met dit in gedachten, hoe zorgt een mens voor zichzelf? 

 Geluk impliceert een getrainde blindheid. Maar tijdens het rondwandelen met de bundel in mijn achterhoofd, botste ik vaak op het idee dat onze keuzes zelden getuigen van een streven naar geluk. Ons streven lijkt eerder gericht op een bevrijding, of een verovering van een binnenwereld. Misschien is geluk ons streefdoel niet, misschien willen we vooreerst voeling met de wereld. We zoeken de kracht in de benen om ons rustig te houden terwijl allerlei onvoorspelbare combinaties zich hypersnel aan ons onthullen; we willen het vertrouwen om ons deel erin te zien. 

 In de gedichten roept de stem die spreekt alles op wat hem intensiteit geeft. In een wereld die hem onverdraaglijk is, boetseert het lyrisch ik een noodzakelijk isolement rond zichzelf. Hij zoekt naar een geborgen huls voor zijn verbeelding. Naar een vreugdemachine opgewassen tegen de ingeplante schaamte die het oordeel uitspreekt. Zijn spreken is het spreken van iemand die zijn onrust wenst te veroveren. Zijn pessimisme is het wantrouwen in de efficiëntie van zijn goocheltrucjes.

 De zeemeermin staat symbool voor het desondanks in deze claustrofobische neurose. De ambassadrice van een overstuurde verbeelding; het contrapunt van een klaagzang; de elektriciteit die naar de gloeilamp boven ons hoofd stroomt, een ontmoeting die alles onverwacht verandert, de hoop, de slaap die de onrust terugbrengt tot een mentale standaardinstelling, de rationeel onverklaarbare volharding om door te bijten en de vitaliteit die zich er als onaangekondigde levensader in onthult. 

Hij daalt de glijbaan naar zijn achterhoofd af. Met wat hem kwelt probeert hij af te rekenen door dat wat hem te groot is in een grotere cirkel te plaatsen. Hij transformeert in een vis rotsvast ervan overtuigd dat hij de zee kan stillen. Een andere luisterhouding dringt zich telkens op. Eerst jegens zichzelf, zijn hypochondrische worsteling met zijn lichaam, en dus met de dood (I. Consultatie Synecdoche). In 'I.M.' jegens zijn jeugd en het verliezen van de figuren uit zijn jeugd. In 'Iene Miene' jegens de absurde willekeurigheid. In 'Ballast en belasting'  jegens de corrupte wereld. In 'Haar suiker op winst' jegens de stilte van de natuur. 

Enkele gedichten verschenen reeds in literaire tijdschriften: Het Liegend Konijn, Extaze, Kluger Hans, DW B.

Dichtbundel

(…) ik kan er op geen enkele manier de vinger achter krijgen wat hij eigenlijk wil delen of laten weten in de vijf hem toegemeten pagina’s. Maar er is iets aan de hand, met een moeder en vooral met een vader, en de dichter heeft me te pakken: ik wil verdomme méér weten, ik wil weten hoe het zit, ik wil begrijpen waar het hem om draait. Niet vanwege een biografische interesse, wat wat zou deze mij geheel onbekende jonge dichter/filosoof mij nou kunnen schelen, maar door zijn merkwaardige, barokkig-surrealistisch idioom ben ik gefascineerd en betrokken geraakt.
— Thomas Möhlmann: Poëzietijdschrift Awater,
Het ene jurylid zei: ‘Dat laatste gedicht is Neruda!’ Het andere jurylid zei: ‘Nee, het is Snoek en Nolens!’ Dus als de jury al ruzie maakt om welke grootmeesters er met je gedichten vergeleken dienen te worden, dan weet je dat de eeuwigheid deze jonge dichter te wachten staat. We hebben enorm van je werk genoten. Vooral de reeks ‘vadergedichten’ was zo onoverkomelijk mooi.
— Charlotte Van den Broeck, Katrijn Van Hauwermeiren, Xavier Roelens