17/08/25

Het refrein op blote voeten #3: Over paniek: over moeder.

Het schrijven is een orde die op een orde rust die op een orde rust — wanneer één orde barst en daarmee alle kaarten neerstorten, en het schrijven verdwijnt, dan lig ik ten prooi aan paniek. Tegelijkertijd verliest de paniek zijn kracht en aantrekking nooit.

Het lukt me niet een gelukkig mens te vernoemen die zijn geluk niet ophangt aan een zekere graad van onbegrip over wie of wat dat geluk beschrijft. Het is ons allen een raadsel waar en hoe een ankerpunt en een overzicht zich standhouden.

Schrijven is mij onlosmakelijk verbonden met paniek; met tijd echter meer met de bezwering van de paniek, en later zelfs met de verlossing van de paniek; de trots. Ik herinner me dat paniek zelfs voor mijn eerste paniekaanval mijn onderwerp was, alleen dan onder een andere naam, die ik me niet herinner.

Ik kende de paniek slechts bij monde van mijn moeder. Bij mijn eerste paniekaanval; of er een tweede lichaam in mij wakker werd; dacht ik onmiddellijk aan die anekdote die misselijk frequent in de familie werd herhaald, over de eerste paniekaanval van mijn moeder, en hoe ze, de schedel verpakt in kleursel en zilverpapier, bij de kapper wegvluchten moest. 

 De paniek wil de wereld alleen maar kennen volgens de eigen voorwaarden en routes: de paniek wil dat de waarheid van de wereld slechts in de paniek onthuld kan: het is een ego dat zichzelf niet uithoudt: de paniek wil dat je je afzondert en in jezelf verzinkt: de paniek wil zichzelf zonder partner voortplanten: de paniek wil zichzelf herhalen: de paniek wil zijn eigen redder zijn.

Wij installeren kattenkwaad, hobby’s en spel in ons bestaan omdat het beste immuunsysteem voor de paniek een subplot is: een ontwikkeling interessant genoeg om mij de aandacht vast te houden; een element dat zich ten allen tijd in de marge te slapen legt, dat pas ontwaakt wanneer wij fluiten. 

Een spreuk van mijn moeder staat me vaak plots bij. Wanneer ze met haar eigen onbegrip in contact kwam, riep ze uit  nog niet alle gekken troepen samen! 

Zoals ik als kind onmiddellijk een losse tand met alle geweld losrukte, plaats ik mijn onrust altijd centraal. Ik kan me niet herinneren wanneer de zoektocht naar de oorzaak van mijn onrust begon. Het is niet zo dat je op een dag wakker wordt en je je dat voornemen opspeldt. Al vroeg begreep ik dat die oorzaak niet in één formule samen te ballen viel — en dat, indien dat uit een ontegenzeggelijk spiritueel teken wel zo zou zijn, dat die formule onmogelijk ten allen tijde doeltreffend is. Jagen jut de paniek op zoals een hond geen nee begrijpt. Ik weigerde enige pil te slikken: ik weigerde mijn onrust te zien als iets waarvan ik me moest verlossen. Onder zachte en nuchtere voorwaarden is de onrust een gids, die je jouw vervreemding onthult.

 Ik vond troost in de gedachte dat er weinig in mij naar geluk streeft — geluk is niet wat de hoogteklimmer zoekt —  mijn nieuwsgierigheid is mij jong te dierbaar. 

Enkele dagen voor mijn 27ste verjaardag droomde ik Sex Link.  Dit is de oorspronkelijke, eerste versie van de droom — dus de feitelijke droom. Het begint met hoe we geduldig overnachtten in het moederhuis. Twee gynaecologen in gifgroene pakken stappen midden in de nacht onze hotelkamer binnen en splijten het dubbelbed. Eén van de gynaecologen suste me gealarmeerd dat alles goed komt.  In de droom denk ik dat ik droom. Ik draai me om en slaap verder. Cut naar ’s anderendaags, het bed naast mij is verdwenen. Ik ga naar haar op zoek.  Ik verdwaal in het labyrint en de vele scheepsdeuren. Buiten op de parking tref ik mijn moeder in een rolstoel aan, een ruimteschip bewapend met zuurstofflessen, rokend, blauw, de naalden in de armen naar baxters, omringd door roedels journalisten, waaruit ik haar losruk. Ik wil mijn moeder voor de journalisten verschuilen. Ze lost een zuurstoffles die alle journalisten omkegelt — het bowling-geluid dringt diep in mijn droom door. Het ziekenhuis is ondertussen veranderd in Disneyland. Eén iemand vanop de parking volgde ons naar binnen in Disneyland. Ik voel wantrouwen: het is een journaliste. Zij houdt vol van niet. Tegenwoordig noem ik haar de figuur: ik weet nog steeds niet welke rol zij in het verhaal speelde. Ik rij met mijn moeder rond in het hotel, in vluchtmodus: maar ondertussen begrijp ik dat ik mijn moeder wegstoppen wil, omdat ik mij sterk aangetrokken voel, in mijn onderbuik gevallen, tot de figuur. Ik moet me van mijn zieke moeder ontdoen omdat ik de figuur wil verslinden in één van de kamers van het hotel. Ik schrik ervan dat ik mijn hoogzwangere vriendin ben vergeten. Ik schrik ervan hoe blind geil ik in mijn droom ben. Het vervolg van de droom staat me als verbrokkeld bij. Ik herinner me dat ik geen overspel pleegde: ik herinner me wakker te worden op het moment dat ik mijn moeder in een bezemhok achterlaat, en zij wanhopig de mond vol tranen  tergend traag opentrekt en haar arm uitsteekt; te zwak is een woord uit te brengen. Ik schiet wakker om één of ander geluid in de slaapkamer. Ik schrik er opnieuw van dat ik mijn hoogzwangere vriendin ben vergeten. Ik schrik van de droom. Mijn vriendin ligt niet naast mij. Zij is reeds wakker. Ik schrik opnieuw van de droom. Ik herinner mijzelf eraan dat wij helemaal geen kinderen willen. Zeker, ook een teleurstelling beneemt mij om hoe ik het einde van de droom niet meemaken mocht. Ooit het vermoeden van een journaliste, dan de minnares, dan een moedersurrogaat, dan een poppenkast-figuurtje dat het verlangen en de wildheid symboliseert: hier en nu literair een joker. De figuur is een ontologische leegte: geen gezicht: het boek is het gezicht van de figuur: het gezicht bestaat uit de koppelingen van het boek: zoals een worm uit de schil van een appel verschijnt, verscheen het uiteinde van een doormidden geknipte kabel uit haar wang. Op mijn 27ste verjaardag schreef ik middenin Krank de eerste versie van Sex Link. Ik schrapte al mijn geilheid eruit.